MIJN WINTER MAANT MIJ

Mijn winter maant mij: zing niet meer.
Het wordt de tijd van rust en schroomt.
Zie naar het bladerloos geboomt:
Het ruischt niet meer.

Het ruischt niet en ter strenge lucht
Geen reiger roeit, geen leeuwerik schalt.
Vaalgrauw uit grauwe hemelen valt
Een ravenvlucht.

Sneeuw is al om mijn hoofd, en sneeuw
Zal dwarrelen op mijn pad voortaan.
Voortaan geen liederen. Af en aan
Een rauwe schreeuw.



134 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
174 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.