NAAKTE BOOMEN.

De wreede winter heeft de boomen
Met stalen voeten vastgestampt,
En laat hen, schut en scherm benomen,
Boutstille, krankend weggekrampt,
Hun oudendaagsche deel bekomen
In wat er rouwt en rampt.

Ai zoo de stammen, zoo de takken!
Geribd, gekerfd, geblutst en bloot!
Geen bladje meer. 't Ligt al in pakken,
Van geluwzwart en geluwrood,
Vuildikke en daverend te wakken,
Vol dervigheid en dood.

Beneden al die nare zwartheid
Van strekkende armen in de locht,
Benauwd in neevlige benardheid,
En raak aan 't ijs, schier toegerocht,
Weeklaagt om klem- en boeienhardheid,
De beke door de bocht.

Doch gij, o boomen, kale koppen,
Vol armen trots, vol doove kracht,
Gebondenen die moet verkroppen
Dat de insche Winter met u lacht;
Voert hooger heen uw taaie toppen,
Lijdt zwijgend, en veracht!



94 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
104 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
109 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.