NIET HOOGER.
De Liefde nam mij bij de hand en leidde
Mij als een zuster uit het lage dal.
Snel achter ons verschoten woud en weide
En breê rivier en enge waterval.
Steeds hooger over rots en kloof, droeg zij, de
Gevlerkte, mij daar niemand klimmen zal.
En onder mij, én boven mij, verbeidde
Zich heerlijk, grootsch, een hoekje van 't heelal.
Sprak niet de lucht van breeder horizonnen?
Sprak niet die zon van millioenen zonnen?
Mijn eigen hart niet van een hooger lied?
"Breng mij daarheen, daarheen, o witgevlerkte!"
Zij sloeg om mij hare armen en haar sterkte
En weende stil: "Daar komt de Liefde niet!"
30 Ideaal. Een sonnettenkrans, Gent (A. Siffer) 1900, 60 p.
60 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
179 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.