NIMMER SPRONGEN UIT HUN BANDEN

Nimmer sprongen uit hun banden
de boomen zoo gauw, zoo plots.
Het is een waaien, een glans van weelde,
door een macht van bloesemen en groen.
Waar blijf ik, harpenaar, met mijn trots,
die mij verbeeldde
dat het lied, dat opklinkt van mijn handen,
de Lente vóor zou doen?
Ik zie het bloeien van olmen, esschen, beuken;
ik zie het wegen aan alle twijgen,
regenen op de mossen en het zonnig pad.
Veel lief geluid bekoort en ik ruik veel rijke reuken,
weltevreên
in nederig genot en dankbaar zwijgen,
denkend alleen:
dat waar de Lente ruischte ook mijn geliefde trad.



93 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.