OBERON.
Ros zweeft, om Huons steen, het laatste licht der zon...
Ik zie den Paladijn, met Rezia zijn vrouwe,
Den vroeden Scherasmin, en Fatme, de getrouwe,
En Hugonetjen, op het halfverlicht balkon.
Zacht toet een hoorn, en rood staan hoving en landouwe!
Witte Elven dansen om de goudgeworden bron;
De zwanenwagen daalt, en wonderend aanschouwe
Ik, Fee Titania, naast koning Oberon.
Het heerlijk paar kan zijn genoegen niet verbergen,
En tot den Paladijn zich buigend, spreekt de god:
"Uw trouwe danken wij ons echtelijk genot!"
't Kan zijn! Maar moest gij nu nog trouwe liefde vergen;
Titania kwam nooit uit hare donkre grot,
En Oberon bleef steeds de treurigste der dwergen!
56 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.