OF IK DWARS DOOR KUSSEN GING
Of ik dwars door kussen ging
trek ik door de heiden,
zie de gouden zon en zing,
van ons beiden,
van ons beiden.
'k Wed, zoo gij ten vleugel gaat,
dat gij 't zelfde deuntje slaat.
Of een kóning mij verbant,
schat, wie kan ons scheiden,
als dezelfde hemel spant
over beiden,
over beiden?
Woud en wolken doen mij aan
of daar straks twee torens staan.
181 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.