OP HET STUK.
Dzing-rusch... De zonne bijt.
Dzing-rusch... De pikke snijdt.
Het koren gaat over, de snede gaat over.
De kelen zijn heescher en de ooren zijn doover.
Dzing-rusch... Alhier, alhier!
Dzing-rusch... Een zeupe bier!
De boer is een belover!
Dzing-rusch... Mijn pikke schaardt.
Dzing-rusch... Mijn vinger blaart.
We druipen van 't zweet en de zonne steekt felder
We beulen ons dood om wat pap en een pelder.
Dzing-rusch... Alhier, alhier!
Dzing-rusch... Een zeupe bier!
't Is koelder in den kelder!
Dzing-rusch... 't Is in akkoord.
Dzing-rusch... Gevierig voort.
En neerstig maar, zonder te morren of mikken.
Gebogen, eenbarelijk pikken is pikken!
Dzing-rusch... Alhier, alhier!
Dzing-rusch... Een zeupe bier!
Of anders wij verstikken.
Dzing-rusch... Het wordt zoo laf!
Dzing-rusch... Die hoek moet af!
Dan dansen en draaien de tierende koppels,
Een hoepsaderiere op de stekende stoppels.
Dzing-rusch... Alhier, alhier!
Dzing-rusch... Een zeupe bier!
En 't avond elk twee droppels.
77 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
17 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
176 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
190 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
244 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.