PAD OF PUIT?

Langs de gracht, in 't slijk verscholen,
Half in 't water, half er uit,
Oogskens met den glans van kolen!
't Lijkt nu pad en dan weer puit.

Logge rekklomp, geel als slibber,
Zeemvel weggegooid in 't zand:
Kwabbig-stil... Een flauw gebibber
Waar het vlies der pooten spant.

En 't en wijkt niet, en 't en beeft niet,
Hapt naar mug, noch blaast naar worm;
En 't en sterft niet, en 't en leeft niet,
Louter steen in dierenvorm.

Stap ik, stamp ik, niets ontkrimpelt.
Kop noch lijf en komt ter lee.
Roer ik 't water, 't water rimpelt,
't Ding daar blijft en rimpelt mee.

Arme dikkerd, vieze peinzer,
Lui en leelijk, stomp en stug...
Krek! Daar kruipt het, en ik deins er
Walginghuivrend voor terug.



86 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
96 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
101 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.