RERUM NOVARUM 5

ARBEID EN LIJDEN

Daar heerscht door alle tijden,
Door aller eeuwen duur,
Een oude grijze koning,
De koning der natuur.

Eens klom hij fier ten zetel
En pochte op zijne pracht,
En zwaaide zijnen scepter,
Met fierheid en met kracht.

En hemel, ach, aanschouw hem!
Waar is die luister nu?
O mensch, gij zoudt gebieden,
En de armoê ketent u!

Och, diepgevallen koning, 6
Waar is uw hof en troon;
Waar is de gouden rijkstaf
De mantel en de kroon?

De glans van uwe grootheid
Is u reeds lang ontroofd!
De last is u gebleven
En drukt u zwaar het hoofd.

Bang staart gij op ten hemel,
Bang ziet gij neer ter aard',
Verkrompen, donkre schaduw,
Van wat gij vroeger waart.

Natuur veracht haar' meester
En spot met zijnen rouw,
Vergetend' hare plichten,
Meineedig in haar trouw.

Maar neen! Het menschdom zelf heeft
Zijn' plichten niet vervuld;
Is Adams kroost gevallen,
Het is door Adams schuld!

O zonden onzer vaders
Wat baart gij ons al leed!
Wat pijn hebt gij veroorzaakt,
Wat arbeid en wat zweet!

Doch, was het schuldig menschdom
Veroordeeld tot het werk,
Hoe drukt de wet des arbeids
Niet allen even sterk?

Hoe komt het, dat het lijden 7
Hier klein is, en daar groot?
Hoe huizen ginder weelde,
En hier gebrek aan brood?
*
* *
God, in alles wat hij schiep,
Laat zijn wondere almacht blijken,
Maar zijn doel, oneindig diep,
Zal geen menschenoog doorkijken.

Waarom is het in den nacht
Toch zoo akelig en duister,
Wijl de dag vol blijde pracht
Schittert in den zonneluister?

Waarom is de Winter guur
En de Lente zoo verkwikkend?
Waarom wordt het blijde azuur,
Soms zoo zwart en zoo verschrikkend?

Waarom rijst die naakte rots,
Boven deze vruchtbre dalen?
Waarom stijgt die vogel trots,
Waar een ander neer moet dalen?

Waarom is, o lotgenoot,
't Heil der menschen onbestendig;
Waarom zijt gij rijk en groot,
En uw broeder zoo ellendig?

God, in alles wat hij schiep,
Laat zijn wondere almacht blijken,
Maar zijn doel oneindig diep,
Zal geen menschenoog doorkijken.

Een zelfde lot is allen niet beschoren. 8
De stervling is niet even groot en hoog,
Niet even laag, niet even klein geboren!
Niet allen zien dezelfde zon opgloren,
Geen zelfde nacht sluit ieder 't oog.

Zoo klein is niemand of daar is een minder;
Zoo groot of grooter zijn er boven hem;
Fortuin is vrij, en wemelt zonder hinder
Door alle luchten, wonderbare vlinder,
Die niemand grijpt, hij dale of klem'!

Maar komt de smert zich met het leven paren,
Wordt zelfs ons heil met bitterheid vermengd,
Waarom elkanders lijden nog verzwaren?
Misgunt gij aan de bloem haar bleeke blaren,
Omdat de zon haar heeft verzengd?

Moet gij dan, uwen evenmensch verraden
Omdat hij door natuur verraden werd?
Moet gij hem dan, met ramspoed overladen?
Moet gij hem hoonen, haten en versmaden?
O mensch, hoe wreed is toch uw hert?

De tijd, hoe zacht zijn invloed ook mocht wezen
Door der beschaving zoete balsemkracht,
Is onbekwaam die kwalen te genezen;
En zelfs deze eeuw, zoo groot, zoo hooggeprezen
Heeft geen verzachting bijgebracht.

Ja, nu nog zijn er die het arme volk verdrukken,
Nog lijdt de ellendige verstooteling;
Nog komt men hem zijn jonge kracht ontrukken!
Nog, als hij oud wordt, werpt men hem twee krukken,
Opdat hij verder henenspring'!

Gij glimlacht? Ah, gij wilt dan niet gelooven 9
Dat deze, wien het lot gelukkig miek,
In zich de stemme der natuur kan dooven,
Om wreed en stout zijns broeders brood te rooven?...
Kent gij het werkhuis, de fabriek?
*
* *
Ziet gij dat zwart gebouw oprijzen?
De schouw, berookt en wars van licht,
Spuwt haren smook, met helsch misprijzen,
Den hemel in het aangezicht!

Een somber mengsel van geruchten,
Van piepen, kraken, ronken, zuchten,
Die kampend, naderen en vluchten,
Onthaalt wie zich daar henenricht.

't Zijn spillen, wielen, tanden, assen,
Die, draaiende, op elkander passen,
En, nijdig, soms de hand verassen
Die hen te weinig heeft gezwicht?

Het machtige machien ontplooit zijn forsche leden,
Ontzaggelijk gedrocht, dat, nimmer moê gestreden,
Een adem heeft van vuur en vlam.
Het knarst met ongeduld de koopren radertanden,
Al stijgt er soms een zucht van uit zijne ingewanden,
Al is zijn rug bezweet en klam.

Daar staat als levendig begraven
De werkman, ver van gade en huis,
Vermoeid te zweeten en te slaven,
Zoo bleek nu, en weleer zoo struisch.

En menig in 't verderf gezonken 10
Schijnt nijdig op 't machien te lonken
En hoort, als ware 't, in dat ronken,
Een zielverleidend wraakgeruisch.

Maar, anders denkt de vrome werker;
Die voelt zich door 't geloove sterker;
En martelaar in zijnen kerker,
Werpt hoopvol eenen blik op 't kruis.

Ja, martelaar van 't werk, zoo dient men u te namen,
Verhef vrij fier het hoofd! Gij hoeft u niet te schamen,
Want gij zijt edel, gij zijt groot!
O neen toch, schaam u niet, al is zij laag uw woning,
Al is uw kiel gescheurd, al raakt uw lip geen honing,
Al weekt een traan misschien uw brood!

Gij hebt geen voedsel voor uw kinderen!
Geen vuur waarbij uw kroost zich warm'
Gij kunt uw lijden niet vermindren,
Noch door den wil, noch door den arm!

En toch, gij zwijgt; opdat de rijke,
Het loon van uwen arbeid strijke,
Verachtende op u nederkijke,
Omdat ge ellendig zijt en arm!

Gij zwijgt, opdat, bij droever dagen,
Hij toch uw' vrouw niet heen zou jagen,
Wanneer zij, weenende gaat vragen,
Dat hij zich uwer toch erbarm!

Hoe pijnlijk! O, wanneer de zomer is verstreken,
Wanneer het winter wordt, en 't brood hem komt 't ontbreken;
En dat zijn kind van honger schreit; 11
Verdrukkers van het volk, gaat dan uw werk bewondren,
Den rampspoed van dit huis, dat lijdt en gaat ten ondren,
Heeft uwe schraapzucht voorbereid!

Wat doet ge binnen uwe muren,
Als 't buiten winter is en koud;
Wat doet ge, binst uw ledige uren
O rijkaard, die verstikt in 't goud?

Ah, moet gij uwe vensters sluiten,
Om te beletten dat van buiten,
De werkman, door uwe weidsche ruiten,
Zijn vlammend oog op u niet houd'?

Ah, moet gij rinken met de schalen,
En klinken met de wijnbokalen,
Opdat ge in uwe marmren zalen
Zijn droeve klacht niet hooren zoudt?

Wat baat het? Diep in 't hert laat eene stem zich hooren,
Wier droeve en scherpe toon uw feesten komt verstooren,
En die men nimmer henenjaagt!
Bij spel, muzijk en zang, bij lach en vreugdekreten,
Vermengt zich 't hard verwijt van 't wroegende geweten
Dat, worm, u aan den boezem knaagt!

Gij zoudt het arme volk verpletten?
Onstrafbaar en onmenschelijk
Den voet op uwen broeder zetten,
Daar hij ter neer ligt in het slijk?

Gij durft dan denken, trotsche laffen, 12
Dat nimmer iemand u kan straffen
Dat niets u kan ter neder paffen
Omdat gij machtig zijt en rijk?

Ah, vreest! De zee breekt op de duinen,
De bliksem treft de hoogste kruinen,
Het sterkste slot vergaat in puinen,
Het kloekste lichaam wordt een lijk!

Ah vreest, het volk vergeet niet wie hem 't bloed afpersten!
Ah vreest! Verschriklijk, zal de zwarte wolk uitbersten
Die zwanger aan den hemel hing!
Men hoort reeds in de verte een dreigende gerommel:
De donder rolt en roept, ontzaggelijke trommel,
Van opstand en omwenteling.

Omwenteling! wie zou niet ijzen
Wanneer hij, denkende aan die ramp,
Tooneelen voor het oog ziet rijzen,
Waar alles waalgt van bloed en damp?

Wanneer haar storm is losgeborsten,
Wanneer zij sidderen, de vorsten,
En dat uit duizend mannenborsten
Den oproep klinkt ten broederkamp;

Wanneer haar golven, steden, dorpen,
En huis, en have binnenslorpen;
Wat bolwerk dan nog opgeworpen
Waartegen hare woede afschamp?


Niets, niets kan hare macht, noch haar geweld betoomen! 13
Als bruisende in zijn toorn, het water van de stroomen
Gezwollen uit zijne oevers slaat;
Ziet men ten allen kant de vreedzame akkerlieden,
Vol angst, met vrouw en kind, en dak en dal ontvlieden,
Want dan komt tegenstand te laat!

Zal men het zooverre drijven
Tot het hier ook zij te laat?
Broeders, zult gij werkloos blijven
In dien jammervollen staat?

Laat ons zorgen,
Dat de morgen
Nog verborgen
In den nacht;
Wijl wij, knapen,
Zonder wapen,
Rustig slapen
Onbedacht;
Niet ter kimmen
Kunne klimmen,
Lijk de schimmen
Onverwacht!

Daarom weest op uwe hoede!
Houdt u tot den strijd bereid;
Volgt de bane van het goede
Die naar zege en vrede leidt.

Blijft maar waken!
Felle draken
Vol van wrake, en 14
Vol geweld,
Stijgen boven
Hunne kloven
Om te rooven
In het veld.
Fel gevochten!
Die gedrochten,
In hun krochten
Neergeveld!

Vernietigt ja, die valsche mannen,
Die zeden, eigendom, en werk
En land en wet, en God en Kerk
Bedreigen met hun helsche plannen!

Die valsche buiters, die het volk
Vervoeren op het wereldwater,
En bij der golven lief geklater
Het nederstorten in den kolk.

Hoe zijn zij loos in hunne listen!
Hoe spelen zij den huichelaar!
Hoe doen ze er velen dolen, waar
Zij vroeger steeds den weg in wisten!

Zij zeggen: Zie die mensch is rijk,
Geëerd, geacht, en hooggeprezen!
Waarom moet hij alleen het wezen?
Waarom zijn allen niet gelijk?

'Zoudt gij nog langer voor hem slaven,
Opdat hij geld vergare en goed?
Wilt gij nog langer met uw bloed
Zijn nooit gestilde gouddorst laven?

'Neen, doe het langer niet, mijn vriend; 15
Laat ons elkaar de handen vatten,
Kom mede, en deel met ons die schatten,
Die hij niet meer dan wij verdient!"

En de arme luistert naar die sprake;
En gretig zwelgt hij 't giftsap op;
Dit giftsap, waarvan elke drop
Zijn hert ontvlamt in lust naar wrake!

Hoe goed, hoe braaf hij vroeger was,
Hij laat in zich de deugd uitroeien!
Zoo kwijnt, waar 't onkruid op mag groeien,
Het rijkste en schoonste veldgewas.

Gezworen is 't: Zijn deugd zal sterven!
Men laat hem geenen stond in rust;
En schept, als ware 't, wreeden lust,
In zijnen broeder te bederven!

En dan, is alle liefdesprank
Uit zijnen boezem niet verdwenen;
Men sleept hem dan ter herberg henen
En bluscht dien laatsten gloed in drank.

O drank, o geesel dezer aarde,
Door menschenhanden voorbereid,
Wie meldt in hun gruwbaarheid
De rampen die uw vuurkracht baarde?
*
* *
Ziet gij dien dronken man daar niet,
Met dat verwilderd wezen?
Hij vloekt, hij twist met wien hij ziet,
En heesch komt soms een schandig lied
Uit zijne keel gerezen.

Hij strompelt buldrend door de straat 16
En waggelt op en neder,
Hij dronk ter herberg, lang en laat,
En zonder geld en zinnen, gaat
Hij naar zijn woning weder.

Hij stapt in huis, en schreeuwend treedt
Hij tot de zijnen nader.
De moeder zucht. Een bange kreet
Ontsnapt het kind; en toch, het weet
Het: ja, dat is zijn vader.

O, diepgevallen echtgenoot;
Wat zult, wat kunt gij zeggen,
Wanneer uw kind u vraagt naar brood,
Wanneer uw vrouw u haren nood
Zal klaar voor oogen leggen?

Gij zult wellicht met bittren spot
Haar teeder hert doorscheuren.
Gij zult haar hoonen in haar lot!
Gij zult misschien...., wie weet, o God,
Wat hier al kan gebeuren!...

Diep staat in zijn verdierlijkt hoofd
Der ondeugd zwarte stempel;
Wier aanzien vreugd en lach verdooft!
En toch, eens heeft die man geloofd,
Eens was dit huis een tempel.

Eens leefd' hij, met zijn kind en vrouw,
Gelukkig en tevreden.
Op éénen dag verzwond zijn trouw;
Op éénen dag zijn ramp en rouw
Die woning ingetreden.

Ah! Gij gingt mede naar de kroeg 17
Omdat men u geleidde,
Omdat een vriend u medevroeg!
Rampzalige! Gij wist genoeg
Wat er u daar verbeidde.

De drank heeft uw gevoel gesmoord,
Uw rede gansch verduisterd.
Gij hebt der boozen taal aanhoord,
En zij heeft uwe ziel gemoord
Uw lichaam vastgekluisterd!

Gevloekte vriend, zijt gij voldaan?
Hij is nu in ellende!
Hij zal ze dragen uwe vaan!
Hij zal u voorgaan op de baan,
Die hij door u slechts kende!

O helsch, o giftig draakgebroed,
O wreede rustverstoorders,
Hebt gij nu lang genoeg gewoed?
En bluscht al dit onnoozel bloed
Uw dorst niet, broedermoorders?

Omdat gij zoons der helle zijt
En rekent op haar krachten,
Begint gij zonder vrees den strijd!
Doch beeft! Gods gramschap scheldt niet kwijt,
Al laat de straf zich wachten!
*
* *
Vrome lieden van ter stede,
Wilt gij vreugde, wilt gij vrede,
Volgt die vuige mannen nooit.
Luistert niet naar hunne rede 18
Want zij voert maar onheil mede;
Want, den wind gelijk, verstrooit
Zij der deugden tengre bloemen
Waar uw hert mede is getooid. -
Laat hen zeggen, laat hun roemen,
Dat zij 's werelds aangezicht,
Door een alverblijdend licht,
Gaan beschijnen en verkwikken.
Strikken zijn het, looze strikken,
Die ze u spannen voor den voet.
Hunne leering is geen klaarte!
Ze is veeleer die sombre gloed,
Welke bij der luchten zwaarte
Drukkend weegt op ons gemoed,
En des onweers zwart gevaarte
Voor het oog oprijzen doet! -
Vliedt dat haatlijk draakgebroed!
Vliedt die slangen, want zij brachten
Enkel twist en tweedracht voort;
Want hun pogen en hun trachten
Is gesteund op broedermoord!
Kwijt uw plichten ongestoord
Wen ze u spottende verachten,
Of door list en vleierij
Willen lokken op hun zij
Van wat aard hun pogen zij,
Houdt u af van schade en schande.
En gij, lieden van te lande,
Gij wier eenvoud alles bande
Wat aan nijd gelijkt of haat,
Waakt en werkt en zwicht u van de 19
Zendelingen van het kwaad.
Want al wiedt gij wel en wakker,
Al uw werk en al uw zorg,
Weerde toch van uwen akker
't Onkruid niet dat zich verborg
In den open schoot der aarde
Eer het winter was en vorst!
En daar ook in uwe borst,
Die tot nu slechts vruchten baarde,
Is er ook een plekjen, waar de
Booze nijd haar zaad vergaarde
Dat nog niet ontkiemen dorst..
Haast, ja, zult gij het bemerken!
Haast verschijnt het voor den dag,
Tenger onkruid, dat versterken
Zal, en groeien, als het mag.
Wie dan stelt het paal en perken?
Wie beschut uw grond en erf?
Vreest, ach, vreest voor het verderf!
Wilt uw hert eens goed bewerken,
Rukt met moed het slechte kruid
Met zijn laatste zaadjen uit.

Broeders, gij die allerwegen
Naar de vreugd zoekt en het heil
Wat al bergen hoog en steil
Zijt gij vruchtloos opgestegen!
Ah, gij zegt: Genot is veil!
En in 't goud alleen gelegen!"
Ah, gij denkt dat met het geld
Uw vermaken zijn gewegen
Uw genoegen is geteld! 20
Zwevende om de wijde wereld
Raakt de weelde, met den zoom
Van haar mantel, rijk bepereld,
't Menschdom slapend, log en loom.
Plots ontwaakt het. Weg de schroom
Weg de rust nu! Als ontzinden
Tasten allen in den blinden
Naar den zoom niet meer te vinden,
Naar de weelde! - Dwaze droom!
Neen geen flemerschijn van schatten
Nooit te vinden noch te vatten
Stilt der menschen ongeduld.
Nimmer is hun hert bevredigd,
Want de smertkroes nooit geledigd
Schoon verzilverd en verguld,
Wordt met vreugd niet weer gevuld.
Werkt en weert u, en verdedigt
Uwe rechten, door het recht.
Werkt en weert u! Helpt elkandren!
Is de toestand immer slecht
Mooglijks kan hij wel verandren,
Ja verbeetren! Doch wanneer
Gij door werken, brood kunt winnen
Voor u en uw huisgezinnen.
't Onderhouden, vraagt niets meer
Blijft niet zoeken blijft niet zinnen
Maar tevreden looft den Heer
En zoekt uwe vreugd van binnen.

O zalig is het huisgezin 21
Der arme lieden, dat
Tevreden leeft van zijn gewin,
Der armen eenige schat.

Wanneer de werkman gade en kroost
Kan voeden, heel alleen,
Hij vindt in huis zijn vreugd en troost;
En vraagt hij goud? O neen!

Want eene zaligheid die 't goud
Niet geeft heerscht om zijn haard;
Want is men zuinig op het hout
De vreugd wordt niet gespaard.

De vreugde na het werk. Zij licht
Uit 't blauwend kinderoog,
En kleurt het blozend aangezicht
Met tinten frisch en hoog!

Zij zweeft om vaders lippen, die
Zijn allerjongste kind,
Te peerd laat rijden op zijn knie
Nu traag en dan gezwind.

Zij blinkt heel duidelijk en hel
Op moeders blij gelaat
Die harer lieven leutig spel
Wellustig gadeslaat.

O vreugd door werken voorbereid
Gij zijt der armen deel.
Wie anders heeft die zaligheid
Zoo ruim in haar geheel?

De rijken? Wat al zorg en last 22
Baart hun hun geld en goud!
Het goud, die droeve stroeve gast
Die van geen blijdschap houdt!

De rijken? Wat al zerp en zuur
Bevat des bekers grond!
De smert doordringt den marmren muur
Al sluit hij rond en rond.

De rijken? Ah de tweespalt vindt
Daar hare zetelplaats;
En waar de glans het oog verblindt
Zweeft liefst het beeld des haats!

O neen, benijdt de rijken niet
Om hunnen overvloed.
Want meer nog kwelt hen het verdriet
Dan u de tegenspoed.

Benijdt ze niet, wanneer de nood
Met zware hand u drukt.
En dat hij 't laatste korstje brood
Uit uwe woning rukt.

Ja zelfs wanneer de ziekte u kwelt
En dat uw goede vrouw,
Terwijl een traan haar oog ontwelt -
U troost vol liefde en trouw.

Hoe droevig het ook zij, uw lot,
Benijdt de rijken niet!
Maar denkt aan God, en hoopt in God,
Die zorgt en alles ziet.

Ja wendt u immer tot den Heer 23
Als u het lijden kwelt,
Hij toch zal openen, wanneer
Een beedlaar bidt en belt.

Want hij die alles schiep en spijst
Neemt ook der armen klacht,
Die needrig voor zijn troon oprijst
En hulp afsmeekt in acht.

Want Hij, voor wien de wereldkloot
Zoo klein is en gering,
Vindt, ja, den nederige groot,
Den groote een nietig ding.

Want Hij, die wondermachtig, toch
Eens leefde klein en arm,
Houdt over zijnen broeder nog
Beschermend zijnen arm.

Wee, wee, den rijken mensch die boos
Den arme hoont en tergt,
En die zoo handlend, roekeloos
Gods wraak en straffen vergt.

Heil hem die Gods geliefden mint
En, zonder ijdlen waan,
Zijn vreugd en zijnen wellust vindt,
In d'arme bij te staan.
*
* *
O rijken laat in uwe kringen
De stem uws broeders binnendringen!
Uw mildheid moet zijn huis omringen;
Den nood afweeren, als een muur!

Kunt ge ongevoelig hem zien treuren; 24
Kunt gij den beedlaar van uw deuren
Door uwe knechten weg doen sleuren,
Terwijl gij heengaat, barsch en stuur?

O gruwzaamheen! o gruweldaden!
Waarom dien armen man versmaden?
Heeft dit de Kristus aangeraden
Zijn dit de wetten der natuur?
-
Geeft brood en kleeding aan den armen
Vuur om des winters hem te warmen,
En gaat met teederlijk erbarmen
Hem troosten in zijn leemen hut.

Geeft uit een teeder medelijden,
Geeft om den broeder te verblijden,
Om tal van rampen te vermijden,
En om der samenleving nut!

Zal God uw eigen heil verhindren,
Wanneer Hij ziet, hoe gij de mindren,
Hoe gij de zwakken, zijne kindren,
Met heilige liefde steunt en stut?
-
Neen! Droefheid zal uw dak ontvluchten!
Blauw worden u de grijze luchten,
Gejuich wordt Philomeles zuchten,
En 's winters naaktheid, lentedos.

Gij zult door groene loofgordijnen
De gouden appelvrucht zien schijnen;
Gij zult u laven aan de wijnen
Neerdruipend uit de druiventros!!

De wellust zal uw hoofd omkransen; 25
En lieflijk als de zonneglansen,
Die dartlen aan des hemels transen,
Speelt om uw kind der rozen blos.
-
Geen vrees, uw schat zal niet verkleenen!
Zoo geven is der godheid leenen;
En iedre traan van hen die weenen
Wordt wien hem droogt een diamant.

Dit mag de milde rijke denken!
"Ik let, o Heer, op Uwe wenken;
Wat ik, wien 't noodig heeft, zal schenken
Bied ik aan U ten eeuwgen pand."

En gij, o hertelooze stoffer:
"U is het, Mammon, dat ik offer,
Daar ligt wel goud in mijnen koffer
Maar toch, ik open nooit mijn hand!
-
Gij stoft op marmer en arduinen,
Gij stoft op lommerrijke tuinen,
Op uwe villa's bij de duinen.
Waar gij soms droomt bij 't golfgeklots.

Gij kent dan niet dier golven stormen,
Den bliksem, 't vuur, de wreede wormen;
Gij kent dan niet de duizend vormen,
Der onbestendigheid des lots?

Ah! Al dien rijkdom nooit gemeten,
Hij zij verloren, of versmeten,
Wordt met den tijd wel eens vergeten,
Wie weet, misschien maar al te plots!
-
En wou Fortuin u niet ontvlieden, 26
Wat voordeel kan uw geld u bieden,
Zoo gij niets geeft den armen lieden
Zoo gij er zelf niet van geniet?

Waarom dan aan den rijkdom kleven?
Is iets den dooden vrek gebleven
Van zijn verganklijk vorig leven,
Voorwaar het zijn zijn schatten niet.

Daar praalt, ja, nog een grafgesteente,
Op zijn verdord en koud gebeente,
Op dat de hongrige gemeente
Hem langer vloeke in zijn graniet!
-
Ach! zal de vloek des volks u merken,
Of wordt uw faam, om goede werken,
Als balsemlucht door englenvlerken,
Gestuwd, van huis tot huis verbreid?

O, laat u zeegnen niet vervloeken!
O, laat ons kroost uw namen zoeken,
Verguld in de vergulde boeken
Van 's volks oprechte dankbaarheid.

God ook vindt dan uw naam eens weder:
Want eene blanke Seraafsveder,
Schrijft hem in gouden letters neder
Op 't groote boek daartoe bereid.
-
Rijke, kwijt u van uw plichten
Arme, handelt, lijk gij moet!
Beider last zal veel verlichten,
En met nieuwgewonnen moed
Zult ge uw schreden verder richten.

Armen, rijken, werkt en wilt! 27
Helpt van wederzijds elkandren.
Voort gedaan, geen tijd verspild!
Ja de tijd zal weer verandren!
't Onweer is weldra gestild!

Nu nog waren zwarte vlagen
Nu nog waait de wilde wind
Nog hoort men de donderslagen;
En de bliksem vliegt gezwind
Door der luchten zware lagen,
Daar hij nadert of verzwindt.

Maar zie! Te midden van het alomhullend duister,
Is plotselings een licht met goddelijken luister,
Voor 't dwalend menschdom opgegaan.
Dat licht, zoo vol van glans, zoo vol van blijde klaarheid,
Straalt schitterende neer van uit den stoel der waarheid,
Het eeuwenoude Vatikaan.

Een schrikklijk staatsorkaan bedreigde de geslachten:
Men stond als radeloos het onweer af te wachten,
Men riep: Geene uitkomst meer! Maar plots
Doorboorde weer de zon de bliksemzwangre wolken,
De Paus rees voor het oog der sidderende volken,
Onwrikbaar op de onwrikbre rots.

Hoe heerlijk stond hij daar! De hand der vrome grijsheid
Stelde op zijn eedle kruin de blanke kroon der wijsheid,
En eischt der wereld eerbied af.
Doorpeilend is zijn blik, zijn wezen grootsch en edel,
En majestatisch past hem op den fieren schedel
Het merk der macht die God hem gaf.

Hebt gij die stem gehoord zoo teeder uit haar zelven? 28
Zoo krachtig daar ze klinkt langs 's werelds bree gewelven,
Als leende de engel zijn bazuin
Die hij, bij Jehova's verschijning grootsch en wonder,
Bij 't dreunen van den grond, en 't romlen van den donder,
Weergalmen deed op Sina's kruin?

Hebt gij die stem gehoord die sprekend tot de volken
Den eisch van de natuur, en Gods wil komt vertolken,
En tevens recht vertoont en plicht?
Die stem, die weer den weg aanwijst aan wie verwarren,
Niet weifelend donker, bij het schemeren der starren,
Maar helder bij het zonnelicht?

"Gij rijke en groote, zult den arme niet verdrukken,
Gij zult uit zijne woonst het noodig brood niet rukken,
Terwijl gij geld en goud optast.
Gij zult hem om zijn werk, het volle dagloon geven,
Gij zult hem steunen, en niet maken, dat zijn leven
Een leven zij van enkel last."

"Gij, werkman, zult noch nijd, noch haat in 't herte dragen,
Den grooten geven wat uw plichten van u vragen:
Eerbiedigheid en broedermin.
Gij zult Gods wet en wil meteen uw zelven eeren.
Zoo kan, zoo kan alleen uw lot in heil verkeeren:
Tevredenheid brengt zegen in!"

Zoo sprak de groote Paus, de vroomste bij de vromen;
De kleinen staarden met betrouwen op naar Romen
De groote neigden zich ter neer.
Rerum novarum! klonk het plots uit alle monden;
De volken jubelden, en duizenden verkondden,
De glorie van het pausdom weer.

Rerum novarum! O, daar ligt het al besloten, 29
Wat aan de wereld, wat aan Adams droeve loten
Nog redding geven kan en zal.
Rerum novarum! Kracht om allen op te beuren,
Voor allen heilzaam. Troost den kleinen in zijn treuren
Steun voor de grooten in hun val.

Hij steunt u, vorsten, Hij, wien buiten alle rechten,
Gij laag en laf de kroon liet van het hoofd onthechten,
Die kroon door tijd en eeuw gespaard;
Hij steunt u, die zijn land, meineedig hebt ontnomen,
Hij steunt u, Humbert, die regeert in 't oude Romen
Gestolen door uw vaders zwaard!

O straf, de wereld kan den voet op 't pausdom zetten;
Zijn dwang zijn wreedheid zal pausdom niet beletten
Dier zelfde wereld hulp te bièn!
Hier laat de vijand Gods, slechts eene ondankbre snoodheid
Hier laten Kerk en Paus hunne ongeschonden grootheid
Hier laat de Heer zijne almacht zien!

Maar neen, de wereld zal niet langer doof meer wezen,
En deze nieuwe dienst der maatschappij bewezen
Zal 't Pausdom weer in eer doen staan;
Want door 't Geloof alleen verbetert wat verandert;
De milde vrede waait niet om den oproerstanderd
Zij speelt slechts in des kruises vaan!

O Vredebrenger, Zielvertrooster, Rampverdrijver,
Oneindig edel was de nooitverslagen ijver
Die u bezield heeft in uw werk!
Op U, onwrikbre rots, die Kristus huis moet steunen,
Zal 't stortende gebouw der samenleving leunen,
Gij, Leo, stut en Staat en Kerk.



5-29 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.