ROUW

Geen luid geluid, geen luid geluid,
De winter vriest de vreugden uit;
Maakt grond en sneeuw en harten hard
En al de boomen zwart.

De hutten staan zoo kil en stil
Alsof haar elk gesloten wil.
Daarbinnen dringt de droeve maar,
Daaruit de doodenbaar.

Gebogenhoofds, vereenzaamd, droef,
Een moeder die haar kind begroef,
Sluipt wanhoop de aarden straten door
En glimlacht als te voor.

En glimlacht of ze hoop nog hiet
Dat niemand merk haar wrang verdriet,
En draagt uit rouw geen rijker kleed
Maar diep haar donker leed.



22 De zware kroon. Verzen uit den oorlogstijd, Bussum 1915, 58 p.