SNEEUW.
Vlokken, vlokken, vlokken,
gesteven schuim,
met scheuten en schokken
door 't ruim!
Ze zakken
bij pakken,
en, als er wind in zit,
waaien ze, waaien ze,
draaien ze, draaien ze, -
de lucht is donker van wit.
Eenbarelijk buien!
De grond wordt zat;
en dikker kleven de kuien
wat.
Ze leven,
die losse wittigheźn!
Ze wervelweven,
ondereen,
een kleed, waarmede ze de aarde kleźn.
Er ligt al een deksel van vlekkeloos laken,
gericheld,
geticheld,
op al de daken.
Het wordt een stiller, een warmer weer,
en zachter zijgen de zieltjes neer.
Het vlokgewiegel
sterft teenemaal.
Een zonnestraal
loopt glinstrend door den speierspiegel...
En geen beweging, geen geluid.
De zwarte boomen springen uit!
109 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
98 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
108 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
113 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.