SPELEVAREN

Vrienden, laat ons spelevaren
Op de reine blanke baren,
Op de kabbelende beek,
Van de groene Gaverstreek!
Varen waar de frissche weiden
Hunnen balsemgeur verspreiden,
En hun' bonte bloemenpracht
Ons het ooge tegenlacht.

De keten hangt los, en met krachtige slagen
Van 't handige roeispaan, vertrekt onze boot.
Wij minnen het water, en willen het wagen
Te wiegelen over zijn effenen schoot.

Vrienden, laat ons spelevaren,
Onder 't lommer van de blaren,
Die zich spieglen in den vliet!
Laat ons naar het suisend lied
Van de zoele winden luistren!
Zoo verheven rijst hun fluistren,
Dat het rietje ruischend buigt,
En ons ziele zingt en juicht.

Wij zwaaien de riemen door 't schuimende water
En varen, neen, vliegen manmoedig vooruit,
Bij 't spattend geweld van het golvengeklater,
Bij 't wikklen en wieglen der rustlooze schuit!

Ja, 't is schoon in 't spelevaren,
Als wij onze stemmen paren,
Met de stemmen der natuur;
Maar, nog schooner is 't, als 't vuur
Dat, in onze ziel ontsteken,
Hare zangen los doet breken,
En ons herte gansch doorgloeit,
Uit eene eedler bron ontvloeit.

Geen' vreeze noch schrik kan ons herte bevangen;
Wij blijven steeds moedig, en vrolijk, en vroom!
De ziele vol vuur, en de lippen vol zangen,
Bekampen wij winden en weder en stroom.

Als wij, in het spelevaren,
Ons geboorteland aanstaren,
Schoon en prachtig als het is
't Is een liefdevuur gewis,
Dat we in 't herte voelen dringen,
Dat ons aanmaant om te zingen,
En een warmer stroomend bloed
In onz' boezems kloppen doet!

Zoo varen wij zingend' den stroom op en neder,
Met vreugdig geroep en met watergedruisch,
Totdat we, als de zonne verdwenen is, weder
Verfrischt en verlevendigd, trekken naar huis.

Vrienden, laat ons spelevaren!
't Is het spel der jonge jaren,
't Spel waarin de dartle jeugd
Haar vermaak schept en haar vreugd!
Vrienden, laat ons spelevaren,
Op de reine blanke baren,
Op de kabbelende beek,
Van onz' dierbre Gaverstreek!



52-54 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.