STORM

De zee is effen als een spiegel,
Een spiegel die nooit stil en staat;
En waar, bij 't lichte golfgewiegel,
Het beeld der zon in spelen gaat.
De golfjes rollen weg en weder
Op 't drooge zand ter stille kust;
De bootjes rijzen op en neder
Terwijl een zoele wind hen kust.
En, boven deze stille baren,
Hangt eene zee van blauw azuur,
Waar lichte witte wolkjes varen,
Verguld door 't schittrend zonnevuur.

Stille zee, wie kent uw kolken?
Sterv'ling, kom met mij ter ree...
Ruste nog maar - zwart de wolken
Zwart de nacht en zwart de zee.
Hoort gij daar die bange schreeuwen
Wedergalmen in den nacht?
Onheilspellend grijze meeuwen,
Is dat uwe sombre klacht?
Siddrend jagend klopt uw herte
Stervling, ei, waarom die zucht?...
Donders raatlen door de verte,
Bliksems klieven door de lucht!

Reuzenkamp op zee!
Zie die duizendtallen,
Hoor den horen schallen:
Reuzenkamp op zee!
Vlammende zweerden
In duistere lucht!
Brieschende peerden
In stormende vlucht!
Wagens die rijden
Met rollend gerucht!
Woelende strijden
Gezang en gezucht!
Hoort gij den horen schallen:
Hoezee!
Zie gij die lijken vallen:
O wee!
Reuzenkamp op zee!

"Golven, den hemel besprongen!"
Huilt loeiend de wind:
De wateren komen gezwind
Tot tusschen de wolken gedrongen.
"Golven ter hel!" schreeuwt hij weer:
De reuze der baren
Blijft nijdig den hemel aanstaren,
En stort als een doemling ter neer.

Opeens, met de bliksmende klaarte,
Verschijnt en verdwijnt een gevaarte;
Wat is het? Wat vorm?
En ratelend rolt weer de donder,
Opnieuw schiet de bliksem naar onder:
Een schip in den storm!

Maar welk een schip! Een mast die neer ligt:
Een dek dat drijft, een zeil dat scheurt
Wat wordt het in dien valen weerlicht
Toch rood en akelig gekleurd!
Een schip! Wat heeft het toch te kampen,
Met wind, en nacht en zee en dood!
Wie weet wat menschen er zich klampen
Aan deze lichte en brooze boot!
Misschien een vader, die pas droomde
Dat hij naar huis en vrouw en kind
Met zachte winden wederstroomde,
En nu, slechts woeste golven vindt.
Misschien een teergeliefde broeder;
Een zoon der moeder laatste troost!
Onzaligen! Ween zoon, ween moeder,
Weent broeder, zuster, vader, kroost.
Zal u de bliksem verdelgen?
Zal u de diepte verzwelgen?
Ziet ge uwe dierbaren weer?
Wie weet het? Donder en waatren,
Klettren en klaatren
Meer en meer!

Waarom moet de zee, loeien
En zoo woest en woelig zijn? -
'k Zag haar dartelende stoeien,
In den hellen zonneschijn,
Blinkende in dien blijden luister
Met een maagdeblanke schuim;
En nu, danst zij met het duister
Wild en woest door 't schokkend ruim.

Stak die zwartgelokte minnaar,
Broêr van Ramp en Euveldaad,
Met zijn kokend giftsap, in haar
Minnend herte woede en haat? -
't Schip en zal haar niet ontvlieden!
En dan, kan het niet weerstaan,
Hare woe zal 't nederslaan!
Zal het schip dien weerstand bieden? -
Maar dat schip waar is het nu?
Zie ginder voor u:

Op rollende bergen
Gezwierd met gebots,
Het schijnt nog met trots
De stormen te tergen.
't Verdwijnt voor het oog!
Waar is het? Bedolven?
Neen boven de golven,
Herrijst, het omhoog.

Hoort gij die stemme weerklinken? -
"Mannen schept moed,
"Gij en zult niet verzinken!" -
Maar loods, waarom moet
De sombere gloed
Van den bliksem zoo blinken?
Rampzaligen, gij werkt! Maar, woelend,
Werkt ook de zee met wilde kracht!
Rampzaligen, gij weent! Maar joelend,
En zingend spot zij met uw klacht!
Luistert:
Zij zingt in wilden koor,
En wind en donder voor...
't Duistert,
En 't schip verdwijnt uit 't spoor.

Het bliksemt! Wat komt daar gezweven?
O schrik, 't is de nijdige dood!
De nacht, haar gewaad, is doorweven
Met stralen van bloedende rood.
Haar lokken zijn waaiende wolken,
De stormende wind is haar peerd;
Haar voet schopt het nat uit zijn kolken,
Haar hand zwaait een bliksemend zweerd....
O sombre dood, waar vliegt gij henen,
Wien toch, wien achtervolgt gij, zeg?
Een donder antwoordt!... Zij vaart weg
In 't zwarte duister... Ze is verdwenen:
Een bliksem teekent haren weg.

De wolken schomlen
Aaklig zwart;
De donders romlen
Lang en hard;
De winden blazen,
Met gefluit;
De golven razen
Wild en luid!...

Hoort gij die sombere geruchten
Weerklinken door de bange luchten?
Wat is 't? Een verre donderslag?
Wat is 't? Een schriklijk noodgeklag?
Geen bliksems meer te ontwaren;
De wind is minder wild;
De baren
Bedaren,
Het onweer is gestild....
Waar is het schip gevaren?

Waarom, o roode maan,
Zoo bloedig in den hemel staan?
O zeg, waar is 't gebleven,
Waar is 't, het brooze schip?
't Is verder opgedreven,
Verging het op een klip?

De nacht verdwijnt: Ter oosterkimmen,
Breekt rood en droef de morgen aan,
Waarom, o zon, zoo somber glimmen,
Zoo bloedig in den hemel staan?
De zee is effen als een spiegel;
De golvekens gaan weg en weer,
In licht en zangerig gewiegel,
En klimmen, dalen op en neer.
Ze klimmen zachtjes, en ze dalen
In licht gewiegel naar het strand;
De zee speelt met de zonnestralen
En - met de lijken op het zand.
Nu sluimert zij - en ziet ter kuste
Hoe men de lijken uit de zee,
Al weenend voert ter eeuwge ruste....
Wat is zij goed, de stille zee!



55-60 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.