TI-TI-TI-TIERE.

De lucht is blauwig, het zonneken blindt.
De leeuwerik zit er zoo leutig gezind
Te ti-ti-ti-tieren,
Lierlieren, lierlieren,
Ze kijkt of ik komme, mijn kind.

Ze kijkt over 't haagsken, en zoekt en zint,
Totdat ze weer zoetjes het liedje begint
Van "ti-ti-ti-tiere,
Lierliere, lierliere,
Hij had er maar ééne bemind."

De bloemkes, die ze met bleekblauw lint,
Zoo vlug in haar vlottende vlechtekens bindt,
Zijn ti-ti-ti-tiere,
Lierliere, lierliere,
Roo-roos en blauw hyacint.

Ei, bind ze maar rustig, en wind, en wind,
En kijk nu maar niet uw blauwe oogskens blind;
Ik kom! ti-ti-tiere,
Lierliere, lierliere,
Ik kom om uw kussen, mijn kind!

O vlammende leeuwerik, vlieg gezwind,
Vlieg vóór tot waar ge mijn lieveken vindt,
Al ti-ti-ti-tierend,
Lierlierend, lierlierend, -
Hoe waait ge niet weg in den wind?



45 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
36 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
122 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
132 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
144 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.