U HAAT IK, KORTSTONDIGE.
U haat ik, kortstondige schitterpracht,
Gezwollen week werk van één dag en één nacht.
Naar zwammen zweemt ge, volgepropt
Met gift en waan. De wandelaar schopt
Uw scherm van den steel, uw schoon tot vuil.
Noch houd ik van bloemen geplukt voor een tuil.
Bij rozen, violen, en hagedoorn,
Verkies ik den kleurloozen bloei van het koorn.
Doch gij, mijn geloofde, mijn appelboom,
Van kruin zoo gavig, van stam zoo vroom,
Gij worsteldet, worteldet jaren diep,
Eer uw sap meer dan twijgen en bladeren schiep.
Nu schenkt gij, breedschaduwd, aan heel een gehucht,
Na lachenden bloesem gezondzure vrucht,
Die nog lang, in den gierigen wintertijd,
Als uw hout is ontlooverd, het kind verblijdt.
56 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.