UREN VER KOM IK GEGAAN
- Uren ver kom ik gegaan
tot hem, dien mijne ziel bemint.
Het licht is onder en de sneeuw gaat bijzen.
Ik zie geen mensch,
geen paal, die mij den weg zal wijzen.
Uren ver kom ik gegaan.
Een brand is in mijn oogen.
Scherp snijdt de wind.
Wachters aan de grens,
hebt mededoogen.
Ik ga tot wien mijn ziel bemint.
Dat hij mij liefheeft rekent mij niet aan.
Denkt aan uw bruiden,
aan uw vrouwen,
hoe zij smachten naar het wederzien.
's Konings wapenluiden,
staatsgetrouwen,
hebt gij geen hart misschien?
Denkt aan uw bruiden,
haar angsten en haar hopen.
- Die zoo bemint, vrees niet.
Nooit hield de wet den vrijen wil der mannen
zoo laag, dat zachtheid te vergeefs haar stem verhief.
- Wachters, ziet,
de nacht scheurt open
u dankend met een schoone ster.
Nog moet ik gaan veel uren ver.
Mijn liefste is uit zijn land gebannen.
Hij heeft zijn volk wel lief.
139 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.