VALAVOND.
Al 't purper, uit de lucht gevaagd,
ligt valer steeds van verven,
op vlotte wolken flauw geschraagd,
te stijven en te sterven.
De volle maan zit, rond en rood,
in 't bleekeblauwend oosten,
die weenen om den zonnedood
met tranenlicht te troosten.
Ik zie nog in het sperrebosch
een wemeling van stammen,
en hoor den wind den harenbos
der koppekens doorkammen.
Waar zijn de dunne biezen nu
die groenden in de grachten?
Ze kreunen en verkiezen nu
in smoren te versmachten.
Gestolen is het stoppelgoud
dat vonkelde in den morgen;
de nevel, om het veld gevouwd,
heeft al zijn glans verborgen.
De schelven, die ginds scheemrende uit
den achtergrond verrijzen,
de schelven, daar 't gezicht op stuit,
vergrooten en vergrijzen.
Reeds halv'ling in een zware sprei
van duisternis gedoken,
staan de oppers in de grauwe wei
te dreigen en te spoken.
Gedoofd de laatste zonnegloor;
de mane klimt verwonderd;
de sterren piepen stadig door,
nu tien, en straks wel honderd.
Voortaan begint de stille kamp
die heel den nacht zal duren;
de donkre grond spuwt damp op damp,
de hemel zet zijn vuren.
Ze strijden stil, en, één voor één,
verduikt de nacht de sperren;
het boschjen hangt vol duisterheen
en heel de lucht vol sterren.
22 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.