VAN PIER DEN MANDENMAKER.
Pier zei: ik weet een woordeke,
Een woordeke voor u.
We trekken 't korte koordeke,
Katrien, we trouwen nu.
Trien-lief, is dat geen plan, geen plan,
Trien-lief, is dat geen plan?
Een huiske met een hoveke,
Een keuken met een schouw;
Wat stoelen en een stoveke,
En wij daar man en vrouw.
Trien-lief, is dat geen plan, geen plan,
Trien-lief, is dat geen plan?
We komen, met ons handekes,
Wel makk'lijk aan den kost.
Ik maak er voort mijn mandekes,
Mijn winkel wordt uw post.
Trien-lief, is dat geen plan, geen plan,
Trien-lief, is dat geen plan?
En kunnen wij wat stuiverkes
Besparen op 't gewin,
Ze gaan alzeer en zuiverkes
Den aarden spaarpot in.
Trien-lief, is dat geen plan, geen plan,
Trien-lief, is dat geen plan?
Blaast dan een gunstig windeke
Het wonderschipke alhier,
We koopen ons een kindeke,
En heeten 't Trientje of Pier.
Trien-lief, is dat geen plan, geen plan,
Trien-lief, is dat geen plan?
Gij kiest uit al mijn wiegekes,
Het allersierlijkste uit;
En jaagt de dolle vliegekes
Met kussen van zijn huid.
Trien-lief, is dat geen plan, geen plan,
Trien-lief, is dat geen plan?
69 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
184 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
199 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
259 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.