VAN 'T SPINSTERKE.

Nog zie 'k dat brillend wijveke,
dat spin, span, spon,
laridon,
gespannen in haar lijveke,
dat schier niet toe en kon.

Ze werkte voor een kleenigheid,
en spin, span, spon,
laridon,
daarbuiten op haar eenigheid...
in 't wielke zat de zon.

Haar voorhoofd had geen rimpele,
geen spin, span, spon,
laridon;
ze was daartoe te simpele:
nauw wist ze wat ze won.

Waarom is 't volk ook nooit te vree?
als spin, span, spon,
laridon,
als Meel met Tist den metser vree,
het ging er anders ton.

Men kermiste en men bommelde
van spin, span, spon,
laridon;
Meel zat naast Tist, die trommelde,
van boven op een ton.

Ja, Tist de metser zaliger,
ei, spin, span, spon,
laridon,
daar was geen een pokdaliger;
maar werken dat hij kon!

Ze hadden al den derden ban;
maar spin, span, spon,
laridon,
Tist metste een schouw en viel er van...
- Ach, Mele, word gij non.

- Neen, menschen, dat en word ik niet,
want spin, span, spon,
laridon,
daar is een die mij geren ziet,
en trouwen doet geen non.

Nu bleven vreugd en vrienden weg...
zij spin, span, spon,
laridon,
- en moet ik gaan, ik weet mijn weg,
en, Tist, we trouwen ton!

Daar vielen wiel en rokken stil,
het spin, span, spon,
laridon.
Meel kuischte 't glas van haren bril...
en 't spinnen herbegon.

Weer sloeg haar dubbel kinneke,
van spin, span, spon,
laridon;
ze zong van 't herderinneke
of van Napoleon.

Oud moederke, waar zit-je nu,
gij spin, span, spon,
laridon?...
daar is geen plaatsje meer voor u,
hier onder de oude zon!



108 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
169 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
183 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
237 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.