VERLANGEN, DAT MIJ BRANDT IN 'T BLOED
Verlangen, dat mij brandt in 't bloed,
wat zijt gij wreed, wat zijt gij zoet!
Ik dwaal door wouden, uren ver,
ter morgenzon, ter avondster,
bij middag en bij nachte.
Ik dwaal door wouden, uren ver,
en heb slechts één gedachte....
Ik zie mijn liefste voor mij staan,
en kan niet in haar armen gaan.
O, vraagt mij niet, gevrienden mijn;
ik moet mijn treuren trouwer zijn
dan gij uw blijdst verblijden.
O, vraagt mij niet, gevrienden mijn;
ik wil verlangend lijden.
Verlangen, dat mij brandt in 't bloed,
wat zijt gij zoet, zoo zoet!
56 Nagelaten Gedichten, Amsterdam (G. Van Soest) 1937, 95 p.