VERSTROOID ALS DOOR.
Verstrooid, als door een onhandigen worp,
De hoeven en hutten van 't arme dorp.
Uit gevel en goot, uit dak en ruit
Schiet spits het geschaliede torentje uit,
Met een arm van 't kruis verwaaid en woest
En het goud van den haan door de regens beroest.
De onbesuistige straat ziet groen van gras.
Op den zandweg bezijds bezinkt een plas
Tot modder. Daar, in zijn kruiwagen, bukt
Een barvoetsche man. De schouderband drukt
Zijn rug en zijn rooden baai, die blinkt
Van sleet en van zon. De veldwachter klinkt
Het vleesch te koop van een vette koe;
Maar 't getouw klakt voort en de deur blijft toe.
Eén jongen draaft bij met een kletsenden klomp,
Blijft staan, en hapt in een roggen homp.
31 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.