VIZIOEN.
Ik stond op een berg in een hellen nacht;
Daar had mij de witte Min gebracht.
Ik zag in den hemel de lachende maan
Met al hare gouden kinderen staan.
Ik zag de zee in maneschijn,
Geen zilver kan zoo zuiver zijn.
Daar steeg een lied uit land en zee,
En ik zong dat lied in mijn ziele mee.
Dan voelde ik een zoevend windgezucht:
De witte Min was heengevlucht...
Het donderde en bliksemde ver in de lucht.
De wolken schoven, zwart en grauw,
Vóór maan en ster en hemelblauw.
Ik zag, als de roode bliksem glom,
De golven steigerende omendom.
Ik hoord' hoe de zee de rotsen sloeg,
Hoe wild de wind door de wouden joeg,
Hoe mijn harte klopte en mijn ziele kloeg:
Hoe zalig de dal-man wien de rust
In een veilige woning de oogen kust!
Daar stond de Min weer aan mijn zij:
"Wat klaagt ge, wat vraagt ge, wat wilt ge van mij?"
- "Ik wil" - hoe blonk haar blanke pracht,
Zoo hel in den hollen en donkeren nacht -
"Ik wil... met U wil ik eeuwig hier staan,
Al moest ook alles om ons vergaan!"
Zij loeg heel zacht, en alles zweeg,
Terwijl zij tot mij haar voorhoofd neeg...
De zee lag weer stil, de mane scheen;
Mij voerde de Min ten hemel heen!
91 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.