DE WINTERREUS. Hebt gij den Winterreus gezien Den koning van het Noord? Hij is zeer oud, en stijf en stram; Gestopen stapt hij voort. Bij klaren dage, schijnt hij klein En duikt zich als een dwerg; Bij duistren nacht vertoont hij zich Veel hooger dan een berg. Wit, sneeuwwit is zijn lange baard, Zijn schedel kaal en bloot; Zijne oogen liggen diep en dof Als de oogen van den dood. Zijn zware mantel is gesnêen Uit duisterheid en mist, En ruischt hem slepend na, gelijk Een lijkwade eene kist. Zoo schrijdt hij over berg en dal Heel langzaam en heel stil; En waar hij komt en ademhaalt, Wordt alles dor en kil. Zoo heerscht hij maanden lang, tot dat De jonge Lente opdaagt, En hem voor haren zonneschicht Weer naar het Noorden jaagt. De zwarte raaf vliegt hem vooruit, Met haar de witte meeuw; Hij volgt hen traag, en treurt en troont Er op een berg van sneeuw. Daar slaapt hij in den grooten nacht En droomt dat hij zich wreekt, Dat hij de Lente nedervelt En hare schichten breekt. 97 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.