HET DONKERT LANGS DE WANDEN, DONKERT IN DE KRUINEN Het donkert langs de wanden, donkert in de kruinen. Hoevele dagen liggen tusschen de wonderbare stonden in de gouden tuinen en onze laatste kussen? Hoevele vreugden tusschen 't eerste groote ontmoeten en 't stille van ons jongste scheiden? Wij keerden om en keken, om opnieuw te groeten, wel tienmaal allebeiden. Wel tienmaal allebeiden, allebeiden samen. Ik volgde met mijn hart en oogen. Maar toen de klare tranen in uw oogen kwamen, bleef 't lachen bij een pogen. Mij dunkt, met uwe handen sta ik in mijn handen. Wie kan u mijne liefde ontrukken? Het donkert in de kruinen, donkert langs de wanden. Uw handen blijf ik drukken. 128 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p. 153 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.