IK VOLG IN 'T WOUD DE STILLE GANGEN VAN DE MAAN Ik volg in 't woud de stille gangen van de maan en voel mijn liefde zegenen door de wondre schoonheid van den avond. O groot geluk, wat heeft mijn hart gedaan, dat gij zoo rein mij komt bejegenen? Niet een dat brandt en valt: de Vaste Vuren gaven 't. 251 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.