JAN EN ANNEMIE Toen Jan nog jong een meisje nam, Hoe flink was Annemie! Een zonnebloem, een zoetelam, Een klare bruine bie! 't Was in den oogst, bij werk en lust. Jochei! Daar werd gedanst, gekust, Maar 't schoonste paar met donker haar Was Jan en Annemie. En toen die daar ter kerke kwam, Geen mensch en vroeg met wie. Zijn haar had van den hoornen kam, Want preusch was Annemie. Haar kleedje van gebloemd katoen Daar zou ze zeven jaar mee doen En: leef de bruid! Kaarsrecht vooruit Trok Jan met Annemie. Dan Jan de man kreeg woord noch schram Maar kindren, twee en drie. Hoe maklijk leert ge uw tortels tam Duivinnekens als die! Geen hand meer om voor drank en spel, Mijn huis, mijn hemel wordt geen hel! Dus koning in zijn arm gezin Stond Jan voor Annemie. En als er dan een vierde kwam Bij Jan en Annemie, Het kreeg het ook zijn boterham Zijn plaats op schoot en knie. Zij groeiden groot, zij werden vlug, Zij vlogen weg en nooit terug En huns getween voor goed alleen Zijn Jan en Annemie. En hij blijft struisch en zij wordt stram. En "Vrouwken", zegt hij, "zie, Al waart ge aan beide beenen lam, Gij bleeft mijn Annemie!" Hun brokje brood, hun schamel huis, En op hun graf hun eerste kruis Eén liefde een lot. Dat late God Aan Jan en Annemie! Gedicht van René De Clercq, opgedragen aan Mejuffer Anneke Steensma. Komt uit de Elfde reeks van Zes liederen, muziek van Emiel Hullebroeck.