OP DEN TREIN. Droef schouw ik door de natte vensterruit; Het Oosten schijnt me een zilvren maliënnet; Zacht schudt het windrig Westen 't grijze bed, En smeltend valt de witte sneeuw er uit. Groen prijkt het blinkend fijngetipte kruid, Met diamanten parelen omzet; De naakte berkboom doet een blank gebed, Opdat de Lente bloem en blad ontsluit. Ik wou de zon zien, en zie slechts haar licht; Steeds grijze wolken vormend, dikt de doom, En bergt voor mij haar vriendelijk gezicht. O liefste, die mijn hart zoolang verbeidt, Voor wie ik leef, van wie ik dicht en droom, Wen vliedt de tijd heen, die mij van u scheidt? 49 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.