WIEN OVERKWAM ER.
Wien overkwam er
Zooveel leed na zooveel heil?
Gedenk mijn huis: mijn roem! Aanschouw mijn jammer!
Zoo schielijk keert geen molenkruis met wind in't zeil.
Zoo schielijk splettert
Geen doordonderde eikenkruin ...
Ik zie de heiren van mijn trots verpletterd,
En staar op wanhoopzee van woestomwaaide duin.
Ben ik dezelfde
Die zoo groot mijn dag begon,
Mijn hoogste denken tot een hemel welfde
En daar mijn hart liet stralen, heerlijk als de zon?
Ben ik de krachtige,
Drager van een jongren tijd,
Mijns volks en zijner nooden diep indachtige,
Voor langverdrukten zingend stappend in den strijd?
Ben ik de teedere,
Schreiend uit op teeder hart
Mijn blijdste blijdschap,... die me thans vernedere
Voor droefheid, machtloos in de aanbidding van de pijn;
Dat wie mij haten,
Wie mij boos en vijand zijn,
Nu meêlij leggen in hun lachgelaten,
En scheppen wreede vreugden uit mijn zoete pijn!
38 Uit de diepten, Amsterdam (S.L Van Looy) 1911, 85 p.