ZATERDAGAVONDKUISCH.
DIEN ZATERDAGAVOND.
Het was een Zaterdagavond
en Zaterdagavondkuisch;
uw zusters waren aan 't schuren,
wij moesten uit het huis.
Wij gingen in het tuintje;
het was er zoo wel en warm.
Wij gingen er weg en weder,
alleen en arm om arm.
Wij keken naar al de bloemen
die lachten uit het groen;
roo roze en witte lelie,
vioolken en pioen.
Gij wist zoo goed te vertellen
hoe alles groeide en gedeeg,
wanneer die boom zijn peren,
en die zijn appels kreeg.
En ik, ik horkte, horkte,
zoo gretig als een kind,
en 't kleinste van uw woorden
maakte mij welgezind.
Dan staakt gij het witste roosje
al blozend op mijn borst,
terwijl ik uw wangen streelde
die ik niet kussen dorst.
Al doffer ging daarbinnen
het plassend en krassend gedruisch;
de zon kroop achter een balk en
wij trokken weer in huis.
29 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
20 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
134 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.