ZOMERGOD.
Het dorp, het veld, de vruchten,
Bezield, bezonnestraald,
Op landen en op luchten
De zomer zegepraalt!
IJlt tegen, blijde scharen,
Den goudgelokten vorst,
Met bloemen in uw haren,
Met bloemen op uw borst.
IJlt tegen,
Hem tegen,
Met zang en groet,
Die weelde brengt en zegen
En liefde in 't jong gemoed.
Plant meien op zijn wegen,
Werpt kransen vóór zijn voet -
O zomergod, gegroet!
Hoe bruist door pols en ader
Een jeugdig-blij gevoel!
Twee harten slaan te gader,
En 't leven krijgt een doel.
IJlt tegen, stralende ouders,
Den goudgelokten vorst,
Met kindren op de schouders,
Met kindren aan de borst.
IJlt tegen,
Hem tegen,
Met zang en groet,
Die weelde brengt en zegen
En kracht in 't jong gemoed.
Plant meien op zijn wegen;
Werpt kransen vóór zijn voet -
O Zomergod, gegroet!
230 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
293 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.