ZWARTGROENE POPULIER.
Zwartgroene populier,
Die in de zonne klettert,
Wat wil dat wild getier
Daar uwe kruin van schettert?
Wat is er dan met haast
Zoo dievelings vergaderd?
En rept en roert en raast
In 't ronkende gebladert?
Daar woelt en walewiept
Een wereld kleine gekjes;
En piepe-tjiepe-kriept
Met schrille snebberbekjes.
Meteen een dof gezoef,
Bijwijlen aan 't versterken
Door hier en daar een roef
Van openslaande vlerken.
Al vogels, links en rechts,
Die snoepend, ondertusschen,
Pikpikken als de spechts,
En moorlen als de musschen.
Als vogels in uw muit
Fliefladdrend op en neder.
Geen ééntje valt er uit
Of toont me kop of veder.
Doch langer niet, o boom,
Verdraagt gij al dat leven.
Gij schiet uit uwen droom
En al uw bladjes beven.
Gij schuddebolt... en... schuift!
Al schreien en al schreeuwen,
Neer uit uwe kruine, stuift
Een dikke duizend spreeuwen.
79 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
65 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
72 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
77 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.